Sinds de dood van zijn vrouw leefde Balthasar Bourdon in zijn provinciestad als toeschouwer bij andermans leven. Hij was bijna zeventig; zijn beste vrienden waren Roelof, een tienjarige buurjongen, en de negentigjarige antiquair Dopheide. Na diens dood wordt Balth opeens weer bij leven en acties betrokken. Er valt een straat uit de handen van bouwspeculanten te redden. Daarom komt in het Dopheidehuis tijdelijk iemand te wonen, Titia Kornbach, totdat beslist is wat er met de straat zal gebeuren. Balth helpt haar.
Titia (65) is op haar achttiende weggegaan uit het stadje, dat ze grondig haatte en waar ze vóór Dopheides begrafenis nooit terug is geweest. Nu, met Balth, begint ze de omgeving met nieuwe ogen te zien. Hun beider lot raakt verweven, ook met dat van andere mensen uit de bedreigde straat, van een oud paar in een winkeltje tot een jongen en een meisje uit een kraakpand aan toe.
Zoals in veel boeken van Elisabeth Keesing wordt er een taboe, in dit geval ouderdom en dood, aangeraakt, en grote gevoelens worden ingehouden beschreven.